Aentwaerpse Woordenboek
1 landbouwer, veehouder
2 venter, handelaar - ambulante handelaar die met zijn kar door de straat komt (visbóer, petattenbóer, melkbóer, kolenbóer, gazettenbóer, ...)
- de kolenbóer ee kome levere, we zitte waerm deze winter
3 plattelandsbewoner - pejoratieve benaming voor iemand die afkomstig is van buiten de stad; rond de stad woonden allerlei soorten boeren: stroeibóere in Maereksoem, geitebóere in Wulderak, strontbóere in Oboke en de boerrekes van over 't water uit het Waasland; ook daarbuiten wonen alleen meer bóere die overduidelijk geen Antwerps praten maar een ander dialect
- da's een boerreke van over 't water
4 onwetende
- wette gah da ni boerreke? da's den bóerentore
5 onbeschofterik
- kunde da ni beleefd vrage, boerreke?
6 geluid van maagoprisping
- gin boerrekes laten eh!
7 bierglas - zonder ribbels onderaan (enkel in Stella kroegen); 25cl = boerreke, 33cl = boer
- garçon, nen bóer, twiê boerrekes en nen bol
+ door derek